Twee familieleden baatten in persoonlijke naam een verzekeringskantoor uit. Eén van de twee wilde er uit stappen en er werd een derde partij aangetrokken. Vervolgens werd beslist een bvba op te richten, waaraan de bestaande verzekeringsportefeuille verhuurd werd. De huuropbrengsten zijn immers enkel belastbaar als roerend inkomen cf. artikel 17, § 1, 3 °, WIB 1992 en de betaalde huur is een aftrekbare kost in hoofde van de vennootschap.

De fiscus is het daar niet mee eens en belast de huurinkomsten als beroepsinkomsten aan het progressieve tarief van de personenbelasting. Uiteindelijk komt de zaak voor het hof van beroep te Antwerpen (Antwerpen, 8 maart 2011, T.F.R. 2012, afl. 424, 612). Het hof wees alle door de administratie opgeworpen theorieën één voor één af: herkwalificatie op grond van de algemene antimisbruikbepaling, herkwalificatie op grond van simulatie, belasting als bedrijfsleidersbezoldiging op grond van he attractiebeginsel, belasting als beroepsinkomsten op grond van het feit dat een cliëntenportefeuille niet vatbaar zou zijn voor verhuur, en zelfs belasting als beroepsinkomsten wegens beroepsmatige verhuur van cliënteel.

De fiscus gaf zich echter niet gewonnen en diende een cassatieverzoek in. Voor het Hof van Cassatie haalde de gewestelijk directeur aan dat cliënteel weliswaar boekhoudkundig een immaterieel vast actief is, maar toch geen “eigendom” van de belastingplichtige kan zijn!

De advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie nuanceert die stelling en maakt in zijn conclusie een onderscheid tussen verhuring en verkoop van cliënteel. Op basis van eerdere arresten van het Hof van Cassatie (Cass., 23 april 2010, F.09.0036.F, F.J.F. 2010, afl. 9, 1003; T.F.R. 2011, afl. 398, 256) besluit de advocaat-generaal dat een verkoop van cliënteel mogelijk is.

Wat verhuring betreft verwijst de advocaat-generaal naar de artikelen 1709 en 1719 van het Burgerlijk Wetboek die de verhuurder verplichten het verhuurde goed te leveren en aan de huurder het “rustig genot” ervan te vrijwaren. Maar in het kader van een verhuur van cliënteel kan een verhuurder er zich niet toe verbinden om het rustig genot te verschaffen. Immers, of iemand klant blijft of wordt, is alleen afhankelijk van de wil van de klant zelf. Daarop heeft de verhuurder geen vat! Bijgevolg besluit de advocaat-generaal dat cliënteel niet verhuurd kan worden.

Het Hof van Cassatie volgt die stelling en stelt dat artikel 1719, 3 ° van het burgerlijk Wetboek bepaalt dat de verhuurder, uit de aard van het contract van huur, zonder dat daartoe enig bijzonder beding nodig is, verplicht is de huurder het rustig genot daarvan te doen hebben zolang de huur duurt. Welnu, aangezien een ondernemer niet het rustig genot van zijn cliënteel kan verschaffen, kan het cliënteel niet het voorwerp zijn van een huurovereenkomst. Om die reden wordt dan ook het arrest van het hof van beroep te Antwerpen verbroken.

Deze beslissing is verassend omdat het Hof van Cassatie zich voor het eerst uitdrukkelijk uitspreekt tegen de verhuurbaarheid van cliënteel. Het arrest zal dan ook zeker gebruikt worden in de aan de gang zijnde strijd van de fiscus tegen de constructie van verhuur van cliënteel. Anderzijds is het niet duidelijk hoe men langs de ene kant kan aanvaarden dat cliënteel verkocht kan worden (zie eerdere beslissing) en langs de andere kant niet verhuurd kan worden. Bovendien is artikel 1719 van het Burgerlijk Wetboek van aanvullend recht, m.a.w. partijen kunnen er in hun huurovereenkomst van afwijken. Zo kunnen partijen hun contract uitleggen als een overeenkomst die het gebruik of een concessie van goederen betreft. De vennootschap mag dan van het cliënteel gebruik maken tegen een bepaalde prijs zonder er eigenaar van de worden.

Kortom, een betwistbare beslissing die iedere ondernemer moet aanzetten tot voorzichtigheid bij het opzetten van de constructie van verhuur van cliënteel en moet doen nadenken over alternatieven!